De Groene Amsterdammer toonde op de voorpagina van 27 November een karikatuur van een bijklussende hoogleraar onder de kop “De ondernemende hoogleraar” met als onderschrift op diezelfde voorpagina “professoren houden bijbanen buiten beeld en voegen zich naar de wensen van hun sponsor. hoe onafhankelijk zijn onze universiteiten nog?” De helft van die bijbanen is onbezoldigd en de andere helft dus niet. Geheel onverwacht heeft maar 17 percent van de hoogleraren een bijbaan in het bedrijfsleven en de overgrote meerderheid bij overheidsinstellingen of semi-overheid. Dat bijbanen- probleem lijkt dus vooral een wildgroei bij de overheid en heeft blijkbaar vrij weinig met de relatie industrie-universiteit te maken. Ook blijkt dat het gemiddelde aantal bijbanen op 3.7 gemiddeld per hoogleraar lijkt te liggen met een totaal van 11.400 bijbanen van 3100 hoogleraren. De vraag is hoe veel tijd die hoogleraren nog aan onderzoek en onderwijs besteden. Deze wildgroei kan alleen de hoogleraar maar afleiden van het zo goed mogelijk worden en blijven op zijn of haar vakgebied. Het kan niet anders dan dat de kwaliteit van academisch onderwijs en onderzoek lijdt onder deze door de overheid zelf veroorzaakte wond. Het lijkt mij dat een hoogleraar zo min mogelijk bijbanen moet hebben bij de overheid en semi-overheid. Immers dit bedreigt de onafhankelijkheid. Maar hoe zit het met de samenwerking tussen de universiteit en de industrie?
Twintig jaar ben ik in dienst geweest van het Academisch Medisch Centrum bij de Universiteit van Amsterdam en die ene keer dat ik een bedrijf vanuit de universiteit heb opgericht, ben ik een dag in de week uit dienst getreden. Vanaf 2001 ben ik volledig werkzaam in de biofarmaceutische industrie en onbezoldigd hoogleraar bij AMC, wat me de mogelijkheid geeft onderzoekers op te leiden binnen een bedrijf en ze het behalen van een academische graad in het vooruitzicht te kunnen stellen. Ik beweer dat al mijn promovendi zeer goed hebben leren onderzoeken, misschien zelfs wel beter dan ik zelf in de Nederlandse academische omgeving heb ervaren.Sterker nog , ik beweer dat je als je hun promoties ziet, je niet zou zeggen dat ze in een bedrijfsomgeving tot stand zijn gekomen.
Sinds ik bij het biofarma bedrijf Crucell werkte en nu een volledige onderzoeksbaan heb bij Janssen, een onderdeel van Johnson& Johnson, heb ik me uitsluitend en alleen met fundamenteel wetenschappelijk onderzoek bezig gehouden , eerst op het gebied van infectieziekten als AIDS en griep en nu op het gebied van ziekten die komen met het stijgen van de leeftijd, zoals de Ziekte van Alzheimer. Daarbij werken wij samen met universiteiten, die tot de top behoren op het onderzoeksgebied, of beter gezegd met onderzoekers, die tot de top behoren. Samen onderzoek doen, is de toekomst of dit nu samenwerkingsverbanden tussen universiteiten of met publiek geld gefinancieerde onderzoeksinstituten betreft of samenwerkingsverbanden tussen farmaceutische industrieen en biotech bedrijven aan de ene kant en de betreffende academici aan de andere.
De samenwerking tussen Amerikaanse universiteiten, als Harvard en Amerikaanse onderzoeksinstituten als Scripps en eerst Crucell en daarna Janssen heeft tot nu toe het meeste opgeleverd als ik het afzet tegen samenwerken met continentale Europese universiteiten. En dan bedoel ik geen geldelijk gewin maar wetenschappelijke doorbraken. Mijn eerste ervaring op dit gebied was in de begin jaren tachtig, toen ik nog volledig in dienst was van de Universiteit van Amsterdam. Wij volgden seksueel actieve homoseksuele mannen en na verloop van tijd kregen er meer en meer AIDS, sommigen snel, anderen langzaam. We wisten vanaf 1983 dat je alleen AIDS kreeg na een infectie met het AIDS virus HIV, maar waarom sommige geinfecteerden snel AIDS ontwikkelden en anderen opvallend langzaam, was een compleet raadsel. En ik beweer dat we dat raadsel nooit ( zo snel ) hadden opgelost zonder onderzoekers van het Amerikaanse bedrijf Abbott.
Een onderzoeker van Abbott had een test ontwikkeld, die niet aantoonde dat iemand met HIV was geinfecteerd, maar hoeveel virus die geinfecteerde bij zich droeg. Abbott had deze zogeheten HIV antigeen test gemaakt en vond soms veel virus bij een geinfecteerde en soms weinig, maar ze hadden geen vermoeden of dit ook maar iets betekende. Abbott besloot daarop in die jaren deze test niet op de markt te brengen. Inmiddels waren onderzoekers van de zogeheten Amsterdamse Cohort Studies in staat geweest om de paar maanden bloed af te nemen van mannen die binnen drie jaar AIDS kregen en mannen waarbij dat niet gebeurde.
En wat bleek als wij alle bloedmonsters aan de antigeen test van Abbott onderwierpen: homoseksuele mannen die snel AIDS kregen, hadden onvoorstelbare hoeveelheden HIV in hun bloed en mannen die (nog) geen AIDS hadden gekregen heel weinig. En daarmee was de weg geopend om effectieve geneesmiddelen te ontwikkelen. Immers het naar beneden brengen van de hoeveelheid virus in het bloed zou een gunstig effect voor de patient moeten hebben en de ontwikkeling van AIDS uitstellen zolang de hoeveelheid virus niet weer omhoog ging. En dat bleek waar. Tientallen geneesmiddelen zijn op grond van dit principe heel snel ontwikkeld en AIDS is daardoor een chronische ziekte in plaats van een doodsstraf geworden.
De samenwerking tussen industrie en universiteit moet in eerste instantie twee richting verkeer zijn, dan levert het voor de maatschappij het meeste op. Het gaat daarbij niet om het geldelijk gewin van de industrie, maar ook niet om het geldelijk gewin van de universitaire onderzoeker. Dat kan alleen lukken en tot iets unieks leiden als de onderzoekers bij de industrie minstens zo goed zijn als de universitaire onderzoekers en de samenwerking meerwaarde heeft omdat ze elk expert zijn in een ander deelgebied. Met geld van de industrie een onderzoeker tot pervers onderzoek dwingen en de resultaten daarvan beinvloeden om geldelijk gewin kan nooit tot iets goeds leiden, ook niet voor de industrie. Waarom laten zoveel onderzoekers in ons land zich hier dan toch toe verleiden, en nog belangrijker, waarom laten de instellingen dit toe?? Er zijn natuurlijk vele voorbeelden van het onder de mat vegen van resultaten,die onwelgevallig zijn voor de opdrachtgever (Lees bijvoorbeeld Ben Goldacre’s Bad Pharma), maar de instelling zou kunnen eisen dat onderzoek altijd binnen een bepaalde tijd gepubliceerd moet worden of de resultaten op een website gezet. Dit probleem lijkt zich het meest voor te doen bij beleidsgericht onderzoek bij de overheid en productgericht onderzoek bij de industrie.
Mijn antwoord hierop is tweeerlei: de universiteiten in Nederland zijn te arm om zelfstandig alleen ondersteund door de universiteit en NWO onderzoek te doen op het nivo , – en nu spreek ik voor mijn vakgebied, grootschalig moleculair biologisch onderzoek-, dat heden ten dage vereist is om snel achter de waarheid te komen.
De onderzoekers zijn wel even knap als elders, maar het ontbreekt zelfs de allerbesten aan de middelen om het allerbeste uit zich zelf te halen. En mijn tweede reden voor de problemen bij het effectief samenwerken met de industrie, is dat er in Nederland geen stimulans bestaat om echte doorbraken van extra geld te voorzien, zoals ik dat vanuit de NIH maar ook uit prive fondsen zoals de Howard Hughes Foundation in de Verenigde Staten heb meegemaakt en in Engeland door de MRC en de Wellcome Trust. In Nederland moet het in zijn geheel uit de overheid komen.
Maar ,om nog even bij Amerika te blijven, ook de beste universiteiten zijn rijk door prive giften en zijn in weze bedrijven. Het onderzoeksbudget van de overheid, in mijn vakgebied dan, moet substantieel omhoog zodat de laboratorium infrastruktuur continue jaar in jaar uit op nivo kan worden gehouden. Anders is het Nederlandse basale onderzoek, althans op mijn gebied, ten dode opgeschreven.
Ik bepleit met andere woorden voor samenwerken op zuiver wetenschappelijke gronden, waarbij de industrie iets unieks bijdraagt en ook de universiteit. Alleen dan kan er iets bijzonders uit ontstaan. En uiteraard willen de betreffende bedrijven zulk onderzoek volledig financieren als dat het bedrijf ten goede komt. Hoogleraren op de Universiteit als ze volledig in dienst zijn van de Universiteit en volledig worden betaald moeten geen betaalde of zelfs onbetaald bijbanen hebben. Als ze een bedrijf willen starten en dus ondernemer worden met kennis, lees patenten, die betaald is door de Nederlandse overheid, dan moeten zij dat in eigen tijd doen, direct, bijvoorbeeld door voor substantieel deel uit dienst te gaan, liefst helemaal. Maar dan moeten de Universiteiten wel die patenten aan de uitvinders laten en alleen compensatie vragen als er mee verdiend wordt, wat overigens meestal niet het geval is. Hoogleraren kunnen alleen hun taken op het gebied van onderzoek en onderwijs echt op topnivo vervullen als ze niets anders doen, of ze nu bij een industrie werken of bij de universiteit. Ondernemen is een vak en universiteiten, medische faculteiten in het bijzonder , -hun hoogleraren incluis-, zijn daar niet voor opgeleid of beter , gemandateerd. Twee manieren om tot valorisatie van kennis te komen, lijken mij om enerzijds de hoogleraar of de student te helpen als die dat wil, een bedrijf op te richten op basis van de kennis op de universiteit opgedaan of om met diezelfde uitvinders een industriele partner te zoeken.