China’s versterking van de banden met Afrika

Het natuurlijke einde van westerse ontwikkelingshulp?
ABG 84 (2010)

China heeft zijn oog laten vallen op Afrika als handelspartner en als bron van grond- stoffen. China blijkt een heel andere houding te hebben tegenover Afrika dan het Westen. Wat zijn de verschillen, en wie profiteert? door Jaap Goudsmit

De Britse journalist Richard Dowden, auteur van het gezaghebbende boek Africa. Altered States, Ordinary Miracles, is ervan overtuigd dat China’s toenemende invloed in Afrika een van de belangrijkste geopolitieke veranderingen van de eeuw is. Als startpunt van deze ontwikkeling ziet hij het bezoek van president Jiang Zemin aan Afrika in 1996. Tussen 1996 en 2006 is de handel tussen China en Afrika vertienvoudigd en hij lijkt dit jaar zelfs te vertwintigvoudigen. China is anno 2010 Afrika’s grootste handelspartner.

Niet minder belangrijk en een betere maat voor gewicht en invloed: Afrika is China’s tweede handelspartner, na de Verenigde Staten. Volgens het International Trade Center nam het volume van de Amerikaanse handel met Afrika tot 2008 toe tot ongeveer 150 miljard, toen nog anderhalf tot tweemaal het volume van China, maar daarna is definitief een omslag te zien. In 2009 daalde de handel tussen de VS en Afrika tot onder de honderd miljard en steeg de China-Afrikahandel tot boven de handel van de Verenigde Staten. Het aantal Chinezen werkzaam in Afrika wordt geschat op ongeveer één miljoen. China concentreert zich op investeringen en schuwt elke inmenging in politieke aangelegenheden. Dit heeft tot gevolg dat zonder enig onderscheid te maken corrupte, autocratische regimes even enthousiast als partner worden verwelkomd als regeringen met een meer democratische instelling naar westers model.

Volgens Dowden zien vele Afrikanen het feit dat China de Afrikaanse armoede als iets tijdelijks beschouwt, net zoals de achterlopende ontwikkeling van het continent, als een vorm van respect. In de Chinese visie heeft het pas zin je druk te maken over de politiek zodra de economie op de rails is, met als lichtend voorbeeld de ontwikkeling van China zelf. China, zo stelt Dowden neutraal vast, heeft de laatste tientallen jaren meer mensen bevrijd van armoede dan dat er mensen leven in heel Afrika – zij het met inperking van burgerlijke vrijheden.

‘VOLGENS CHINA HEEFT HET PAS ZIN JE DRUK TE MAKEN OVER POLITIEK ZODRA DE ECONOMIE OP DE RAILS IS.’

China heeft dezelfde route voor ogen voor Afrika en heeft zich voorgenomen daarbij te helpen. Het grote verschil in aanpak met de westerse wereld is dat China met name wegen en steden bouwt, infrastructuur naar het continent brengt, terwijl het Westen daar allergisch voor is. Het beleid van het Westen, zo laat Dowden zien, legt de nadruk op onderwijs- en gezondheidszaken, die veel minder zicht- of tastbaar zijn. Heel beeldend merkt Dowden hierover op: ‘far better to see something concrete – literally – than a page of statistics that shows school attendance is rising’.

Dit wil niet zeggen dat er niet vele nadelen kleven aan de Chinese aanpak en Dowden belicht die. Zo betrekt China de lokale bevolking nauwelijks in zijn projecten, of het nu gaat om overheidsinstellingen of om lokale Afrikaanse bedrijven of bedrijfjes. ‘Capacity building’ behoort niet tot het vocabulaire van China. China bouwt wegen van een mijn naar de haven, maar niet van stad tot stad, zo luidt de kritiek. Daarnaast heeft het door de afwezigheid van bureaucratie een groot voordeel en kan het fabrieken snel, goedkoop en efficiënt bouwen, allemaal geen eigenschappen van de overlegcultuur van het Westen. Dowden noemt als ‘flip-side’ van de ‘can-do coin’ dat er geen enkele rekening wordt gehouden met het milieu. Hij wijst ook op het gemak waarmee China over schendingen van mensenrechten heen stapt in landen waar Chinese bedrijven actief zijn.

Uiteindelijk gaat het er echter niet om, aldus Dowden, wat de Afrikapolitiek van China is en wat wij daarvan vinden, maar hoe Afrika zich opstelt tegenover China. Wat wordt de Chinapolitiek van Afrika? Tot nu toe heeft het er nog geen. Landen met een duidelijke Chinapolitiek, zoals Vietnam, Maleisië en Australië, hebben zonder uitzondering geprofiteerd van de investeringen door Chinese bedrijven in hun landen. China heeft Afrika ontdekt als een continent met ongekend potentieel dat eenvoudigweg de middelen ontbeerde om deze te ontwikkelen. Chinese bedrijven, zonder twijfel gevolgd door bedrijven uit India en andere Aziatische landen, zullen het de Europese en Amerikaanse industrieën zeer moeilijk maken hun concurrentiepositie in Afrika te behouden.

De centrale vraag is nu of Afrika in staat zal zijn te profiteren van de Chinese belangstelling en investeringen. Economische opleving kan daarvoor als basis dienen, maar een ethisch of moreel systeem zal de grondslag voor succes moeten vormen, aldus Daniel Bell, hoogleraar politieke filosofie aan de Tsinghua Universiteit. Volgens Bell is de economische modernisering van China voor een belangrijk deel te danken aan de opleiding en de selectie op basis van kennis en kunde van de top (ambtenaren!) van de Chinese Communistische Partij. Hetzelfde systeem zou Afrikaanse landen uit het slop van corruptie en mismanagement kunnen trekken. Het Westen hanteert een geheel ander model, met het accent op burgerlijke vrijheden en democratische bestuursvormen – een strategie die veel van haar glans lijkt te hebben verloren door de tegenstelling tussen retoriek en realiteit.

‘CHINA HERHAALT IN AFRIKA VOORAL DE EXPERIMENTEN UIT EIGEN LAND, DIE HONDERDEN MILJOENEN CHINEZEN IN RECORDTIJD VAN DE ARMOEDE HEBBEN BEVRIJD ZONDER EEN CENT ONTWIKKELINGSHULP.’

Het Europese ontwikkelingsmodel is gebaseerd op de uitwisseling van ‘schulden’: het Westen voelt de morele schuld van het verleden en Afrika heeft financiële schuld aan het Westen, die om de zoveel tijd om de voorgaande reden wordt kwijtgescholden. De kracht van dit model is duidelijk aan het afnemen, terwijl ontwikkelingshulp als moreel baken in vele westerse landen wordt gehandhaafd. Nederland heeft daar traditioneel een voortrekkersrol in. Het antwoord van het Westen is niet zakelijk of bedrijfsmatig, maar politiek-historisch onder het adagium: méér overheidshulp – terwijl het de vraag is wat daarvan op de lange duur de waarde is voor Afrika of voor het Westen zelf.

Deze vraag is het onderwerp van het recente rapport Minder pretentie, meer ambitie. Ontwikkelingshulp die verschil maakt van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Opvallend is dat dit rapport eerder een verantwoording van het verleden beoogt te zijn dan een grondige analyse van de wereld van vandaag, die in snel tempo zeer grote veranderingen ondergaat. Veronachtzaamd of taboe lijken vragen als: Moet ontwikkelingsgeld besteed worden om onze – lees: westerse – concurrentiepositie in Afrika te versterken? Of: hoe moet een alternatief voor de Chinese invloed in Afrika eruitzien? De WRR stelt vast dat het ‘onmogelijk is zinvolle uitspraken te doen over de betekenis van ontwikkelingshulp op basis van algemene oordelen over de ontwikkeling van hele continenten in de loop van de afgelopen zestig jaar’. Dit bevestigt de stelling dat die hulp daar ook misschien wel niet op gericht was. Daarom kan het rapport op zijn best worden beschouwd als een inventaris van wat er alzo gedacht en gevonden wordt binnen het veld van de ontwikkelingshulp.

De WRR stelt dat hulp slechts een katalysator voor ontwikkeling kan zijn. Het merkwaardige is dat vervolgens de oorzaak van de vaak zeer ineffectieve hulp bij de ontwikkelingslanden zelf wordt gelegd en dat niet de strategie van het Westen expliciet ter discussie wordt gesteld. Het rapport handhaaft het concept van de noodzaak van westerse hulp en neemt de zeer speculatieve stelling in dat als die hulp maar ‘gerichter’ plaatsvindt en het aantal landen dat profiteert van die hulp wordt ‘beperkt’, de hulp dan ‘zinvol’ is. ‘Goede’ doelen voor ontwikkelingshulp staan centraal, zoals financiële stabiliteit, klimaatverbeteringen en het uitbannen van besmettelijke ziekten. Dit leidt ertoe dat in crisistijden – wanneer er in eigen land bezuinigd moet worden – de vraag centraal komt te staan hoeveel van deze donaties aan Afrika gedaan moeten worden.

‘CHINA HEEFT DE LAATSTE TIENTALLEN JAREN MEER MENSEN BEVRIJD VAN ARMOEDE DAN DAT ER MENSEN LEVEN IN HEEL AFRIKA – ZIJ HET MET INPERKING VAN BURGERLIJKE VRIJHEDEN.’

Omdat een herformulering van de doelstellingen uitdrukkelijk niet plaatsvindt, staat de hoogte van het te doneren bedrag in het middelpunt van de discussie over ontwikkelingshulp. Hulp wordt op geen enkele wijze in het WRR-rapport gezien als een investering om onze positie in de wereld te verbeteren en daarmee iedereen een betere toekomst te verschaffen. Het rapport, zo lijkt het, probeert de discussie over noodzaak en de daarmee gepaard gaande twijfel over het nut van hulp in goede banen te leiden, zodat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en zijn ambtenaren hun bestaansrecht behouden en geld kunnen blijven toedelen onder de noemer ‘hulp zonder tegenprestatie’. Het onderbrengen van deze begroting bij het ministerie van Economische Zaken in plaats van nu bij Buitenlandse Zaken zou wel eens meer recht kunnen doen aan de veranderde realiteit van Afrika, als we de industriële concurrentie met China vooropstellen. Of dat de juiste weg is, is echter maar de vraag.

De laatste twee jaar zijn verscheidene boeken verschenen over China’s opmars in Afrika. Deze studies hebben gemeen dat ze alle de realiteit van het hedendaagse Afrika en de machtsverschuiving van West naar Oost als uitgangspunt nemen. Het continentaal-Europese perspectief wordt geschetst door de journalisten Serge Michel en Michel Beuret in hun boek China Safari. On the Trail of Beijing’s Expansion in Africa. De auteurs, respectievelijk een Zwitser en een Fransman, stellen zich de vraag of China de fouten van het oude Europa zal kunnen vermijden. Ook bij deze auteurs is er geen twijfel dat – naast Europa en de VS zelf – Afrika het continent is waar de strijd om de economische macht en werelddominantie wordt gestreden, en nergens anders.

In deze zin sluiten Michel en Beuret naadloos aan bij de analyses van de Engelsman Dowden. Er is geen twijfel dat de rol van Europa tanende is. Uit het WRR-rapport blijkt dat het schuldgevoel over de Afrikaanse uitbuiting door verschillende Europese mogendheden van de zestiende tot de twintigste eeuw een duidelijke houding en handelspolitiek van Europa in de weg staat. Het adagium van het ontwikkelingsbeleid voor landen die substantieel armer zijn dan Europa blijft er een van ‘hulp zonder tegenprestatie’. Dit gaat echter voorbij aan het gegeven dat nog geen twintig jaar geleden landen als Zuid-Korea, Taiwan en Vietnam net zo arm waren als Afrika nu.

De voorspelling vanuit dit beeld is dat Afrika de ontwikkelingshulp opzegt voordat Europa zelf doorheeft dat het continent deze op geen enkele manier meer waardeert. Dit maakt ontwikkelingshulp een ‘puur’ binnenlandse, Nederlandse, Engelse of Franse, aangelegenheid. De Franse politiek, die zich altijd heeft gericht op het concept van ‘francofonie’, is misschien nog wel het meest verlicht. Franssprekende landen waar ook ter wereld worden van oudsher ‘geholpen’ met samenwerkingsverbanden, infrastructuur en wetenschappelijke instituten. Het belang van Franse bedrijven werd daarbij nooit uit het oog verloren.

‘DE KRACHT VAN HET EUROPESE ONTWIKKELINGSMODEL, GEBASEERD OP DE UITWISSELING VAN “SCHULDEN”, IS DUIDELIJK AAN HET AFNEMEN.’

Michel en Beuret benadrukken een boeiende parallel tussen Afrika en China vanuit een Europees en een Amerikaans uitbuitingsconcept. Deze storyline – de uitbuiting van Chinese werkers na de afschaffing van de slavenhandel – is zeer overtuigend. In de proloog van China Safari beschrijven de auteurs dat Europese ronselaars hun route verlegden van de kusten van Afrika naar de havens van China op zoek naar massa’s ‘coolies’ (Ku-li = zwaar werk) om het tekort aan goedkope arbeidskrachten aan te vullen. Eind negentiende eeuw werkten er volgens Michel en Beuret tussen de twee en acht miljoen Chinezen in de Australische mijnen, aan de aanleg van het Panamakanaal, aan spoorlijnen in Afrika, aan de Trans-Siberische spoorlijn en aan de Amerikaanse Central Pacific Railway. Deze Chinese gedachte van gedeeld slachtofferschap slaat duidelijk aan in Afrika. Michel en Beuret wijzen erop dat Peking de laatste tien jaar de dominante rol van Parijs, Londen, Washington, Tokio en Taipei als reisdoel voor Afrikaanse leiders heeft overgenomen en het hart van de ‘Afrikaan’ heeft veroverd. De retoriek van de leiders van China, die verkondigen dat het Westen eerst de Afrikanen heeft uitgebuit en daarna de Chinezen, raakt in Afrika een gevoelige snaar. En tot op zekere hoogte handelt China er ook naar.

De Chinezen die in Afrika wonen en werken, vestigen zich op het platteland en verdienen niet of nauwelijks meer dan de gemiddelde Afrikaan. Gevoelsmatig komt deze Chinese kolonisatie, die werk overneemt, of beter afneemt, van de Afrikanen, beter over dan de westerse ‘hulp’troepen, die in dure hotels in de grote steden verblijven of in ommuurde villa’s in dure buitenwijken en rondrijden in hun witte four-wheel drives met logo’s op de deuren. Het is duidelijk dat de Chinese overheid haar invloed kanaliseert via Chinese bedrijven, die voor een deel van de staat zijn. Dit maakt dat de ‘gewone, echte’ economie wordt gevoed – of het nu in China of in Afrika is. Daarnaast wordt de financiering geheel door de Afrikanen zelf opgebracht via leningen die zij in het Westen niet zouden krijgen onder dezelfde voorwaarden en waarvoor zij in natura betalen – iets wat een staat kan accepteren en omruilen voor geld. Dit gebeurt terwijl tezelfdertijd, zo valt in China Safari te lezen, de Europese Unie haar hulp aan Guinee stopzet wegens het ontbreken van goed bestuur en democratie in dat land. Geen wonder dat Guinee meer gecharmeerd is van China.

Wat ook aandacht verdient, is het Europese idee dat we de Afrikaanse burger onder geen beding mogen zien als inferieur aan zijn Europese of Amerikaanse evenknie. Een probleem dat de Chinezen niet hebben, gezien het veel kleinere verschil in ontwikkeling tussen China en Afrika dan tussen Afrika en Europa of de VS. De conclusie van de auteurs van China Safari is extreem positief over de Chinese inspanningen in Afrika en naar westerse maatstaven verrassend ‘politiek incorrect’. Om hen letterlijk te citeren: ‘It [China] has developed simple, robust technologies that are perfect for use in Africa and is also refreshingly disinterested in human rights and good governance. To hamper the Chinese image, the dragon slayers and some NGOs have spread the rumor that most Chinese workers in Africa are actually prisoners. But in all our travels we have not met a single one and feel free to assert that this is anti-Chinese propaganda. More important, China is prepared to take risks and to stick with a project for as long as it takes. Looking to the future, if nothing checks China’s momentum, its infrastructure work alone will help to unify the continent. There will be a coast-to-coast railroad, electricity and water networks, oil pipelines running across national borders, and even freedom to travel between nations for the Africans.’

‘CHINA VERWELKOMT CORRUPTE, AUTOCRATISCHE REGIMES EVEN ENTHOUSIAST ALS PARTNER ALS REGERINGEN MET EEN MEER DEMOCRATISCHE INSTELLING NAAR WESTERS MODEL.’

De wetenschappers die hebben bijgedragen aan de bundel China Returns to Africa. A Rising Power and a Continent Embrace zijn het met Michel en Beuret eens: de relatie Afrika-China, die de laatste tien jaar gestaag aan het verstevigen is, is verreweg de belangrijkste politiek-sociaaleconomische verandering in dat deel van de wereld van het moment. De aanpak van dit boek ademt echter meer degelijkheid en nuance dan China Safari. De serie essays heeft als startpunt de economie van Afrika en hoe Afrika zou moeten omgaan met de Chinese aandacht om zich te bevrijden uit de armoede. Andrea Goldstein, Nicolas Pinaud en Helmut Reisen, allen economen van het OECD Development Centrum, geven een glashelder inzicht waar het uiteindelijk om gaat onder de titel ‘China’s Boom. What’s In It for Africa?’

Op grond van een economische analyse van het continent en de onontkoombare economische dominantie van China zowel in Afrika als daarbuiten, wijzen de auteurs op wegen die Afrikaanse leiders zouden kunnen inslaan om de eigen ontwikkeling te bevorderen. De kortetermijnuitdaging voor Afrika is volgens deze OECD-economen om optimaal gebruik te maken van de hoge prijzen van natuurlijke grondstoffen, die wereldwijd steeds schaarser worden. Echter, zoals bekend van de Arabische Staten, levert dit op de lange termijn geen duurzame groei op, zo betogen zij. Afrika’s industrie zou directe concurrentie met Chinese producten uit de weg moeten gaan om te kunnen profiteren van de explosieve groei van de Chinese economie. Producten uniek voor Afrika en toegang van Afrikaanse producten tot de Chinese markt zijn daarvoor van centraal belang.

De laatste sectie van het boek gaat over de toekomst en vooral het hoofdstuk ‘Africa Without Europeans’ van Chris Alden van de London School of Economics is in dit verband veelzeggend. Alden onderbouwt de titel van deze bundel, China Returns to Africa, door te betogen dat China de Afrikaanse kusten al bereisde voordat de Europeanen er voet aan wal zetten. De periode van vierhonderd jaar van Europese overheersing wordt in veel bijdragen gezien als een intermezzo waarin China uit Afrika verdrongen was. Alden beschrijft hoe gedurende de koloniale periode waarin Europa de scepter over Afrika zwaaide, de Aziatisch-Afrikaanse relaties vanuit Europa en vanuit Europese belangen bestierd en bestuurd werden. Ter illustratie wordt Jan van Riebeeck aangehaald, die met zijn vestiging in Kaap de Goede Hoop in 1652 het begin van de Europese immigratie in Afrika inluidde. Pikant detail was dat Van Riebeeck naar Zuid-Afrika was overgeplaatst vanuit de vestiging Decima in Japan na een verblijf van zeven jaar. En dat de vestiging op Kaap de Goede Hoop werd geleid vanuit Batavia in het huidige Indonesië. Alden wijst de laatste tien jaar aan als het historische moment waarop Europa definitief heeft afgedaan als referentiepunt voor Afrikaanse banden met het buitenland. Hij voorspelt dat de nieuwe spelregels voor Afrikaanse relaties met de omgeving zich zullen kenmerken door een economische strijd tussen Chinese bedrijven en bedrijven uit de rest van Azië, met name India, en dat Europa een steeds kleinere rol zal spelen.

‘DE UITBUITINGSRETORIEK VAN DE LEIDERS VAN CHINA RAAKT IN AFRIKA EEN GEVOELIGE SNAAR.’

Wat opvalt in de Chinees-Afrikaanse relaties is de nabootsing van verschillende koloniale strategieën die opgang deden in het Europa van de zestiende tot de twintigste eeuw. Ana Alves van de London School of Economics werkt in haar artikel een fraai voorbeeld uit. Zij wijst op de voorkeur van China voor Portugeessprekende landen zoals Angola, Mozambique, Guinea-Bissau en Cape Verde. China heeft zijn banden met deze landen aangetrokken via Macau, ook een voormalige kolonie van Portugal, die pas in 1999 deel van China werd, twee jaar na Hong Kong. China kopieert met deze zogeheten ‘lusofone’ strategie Frankrijks lange francofone traditie en herstelt daarmee met deze landen, die allemaal relatief laat onafhankelijk werden – in de jaren zeventig van de twintigste eeuw – een vertrouwd netwerk. China neemt ‘nuttige’ strategieën over uit de Europese periode van Afrikaanse overheersing; het probeert het goede te behouden en het slechte – voor de Chinezen: inmenging in binnenlandse aangelegenheden – te vermijden, zo lijkt het.

Een van de auteurs van China Returns to Africa is Deborah Brautigam, hoogleraar aan de American University in Washington D.C. In 2009 schreef zij een ambitieus boek dat goed de algemene (toekomst)visie van de meeste experts op het gebied van de Chinees-Afrikaanse verhoudingen samenvat, The Dragon’s Gift. The Real Story of China in Africa. Hierin geeft Bautigam vooral het advies aan het Westen om de Afrikaanse realiteit niet langer te ontkennen. China’s invloed blijft, net zoals de Chinese economische politiek van ruilhandel, waarbij de Afrikanen olie, koper en andere grondstoffen leveren tegen gunstige leningen en kredieten van Chinese banken of bouwwerken, wegen, dammen, vliegvelden gebouwd door Chinese bedrijven.

Brautigam raadt het Westen aan om Afrikaanse landen te helpen profiteren van de Chinese handelsmogelijkheden door de publieke instituties te versterken, zoals belastingwetgeving, regulering van voedsel en geneesmiddelen, en goede milieuwetgeving. Zij adviseert het Westen ook op te houden het vuur van anti-Chinese sentimenten op te stoken en de eigen westerse tekortkomingen toe te geven en te overwinnen. Vooral wijst zij erop dat het voor het Westen verstandiger is een eigen handelspolitiek te ontwikkelen en te erkennen dat het neutrale model van Chinese non-interventie in de publieke structuren in Afrika, hoe slecht ook, nog altijd ver te prefereren is boven een China dat, net als voorheen (en soms ook nu nog) Europa of de VS, een beleid voert met gebruikmaking van militaire middelen om de politiek te beïnvloeden of directe politieke interventies doet in binnenlandse aangelegenheden – denk aan Vietnam, Irak en Afghanistan.

‘CHINA BETREKT DE LOKALE BEVOLKING NAUWELIJKS IN ZIJN PROJECTEN, OF HET NU GAAT OM OVERHEIDSINSTELLINGEN OF OM LOKALE AFRIKAANSE BEDRIJVEN OF BEDRIJFJES.’

Brautigam besluit haar boek met een les die doorklinkt in de commentaren in alle boeken, namelijk dat China vooral de experimenten herhaalt uit eigen land, die honderden miljoenen Chinezen in recordtijd van de armoede hebben bevrijd zonder een cent ontwikkelingshulp. De Chinezen, zo schrijft Brautigam, geloven in investeringen, handel en technologie als weg naar economische groei en ze hanteren deze wapens met discipline in de Afrikaanse context.

Brautigam wijst er impliciet op dat China in Afrika de weg volgt die ook Europa en de VS zijn opgegaan één tot twee eeuwen eerder en met de Industriële Revolutie als een zeer vergelijkbaar experiment. Zij merkt ten slotte op dat ook de Europa-Afrikarelatie het in de toekomst zal moeten hebben van experimenten in economische ontwikkeling, net als China, en niet van paternalistische hulpverlening volgens oud stramien. Dat Europa de concurrentie met China moet aangaan en via vernieuwende industrieën de Afrikanen ervan moet overtuigen dat de Europese weg een levensvatbaar alternatief biedt voor de Chinese. En volgens Brautigam kon dat wel eens de uiteindelijke gift van de Chinese draak aan de wereld zijn: het wakker schudden van het Westen dat de tijd van ‘business as usual’ voorgoed voorbij is.

Het lijkt een creatieve gedachte om zich als Europa en de VS aan te sluiten bij het idee van Bell om volgens confuciaanse begrippen tot een ‘Social Harmony Index’ te komen, die landen beoordeelt op de misdaadstatistieken, het aantal echtscheidingen, huiselijk geweld of het aantal gevangenen en het overbruggen van de kloof tussen rijk en arm. En daarmee landen als China een positievere rol te geven in plaats van als Westen met twee maten te blijven meten: één voor landen waarmee we concurreren, zoals China, en één voor landen die om geopolitieke redenen onze bondgenoten zijn, zoals Afghanistan of Pakistan.

Jaap Goudsmit is hoogleraar armoede-gerelateerde infectieziekten aan het AMC en wetenschappelijk directeur Crucell.

January 2010
Non-fictie