Oude feiten en nieuwe meningen in het debat over geloof en wetenschap
ABG 58 (2006)
De Academische Boekengids 58, september 2006, pp. 15-16.
Recent onderzoek zou aantonen dat godsdienstbeoefening gezond is voor lichaam en geest. Andere publicaties trachten te bewijzen dat irrationaliteit de bron is van alle kwaad. Jaap Goudsmit bespreekt de nieuwste boeken in het debat over evolutie en Intelligent Design.
Elke dag als wetenschapper verbaast het weer hoeveel je niet weet of begrijpt. Natuur en kunst stellen ons voor vragen waarop we geen antwoord hebben. Maar omdat we nu eenmaal voortdurend het leven zonder antwoorden moeilijk vinden, zoeken we steeds naar verklaringen. Behalve als we iets bewonderen, dan valt de behoefte aan verklaring weg en beperken we ons tot genieten van wat we waarnemen. Als we een schitterend landschap zien of een adembenemend vergezicht op zee, vragen we ons niet af hoe dat is ontstaan, maar roepen we onze medemensen op om daar met vakantie te gaan. Een kunstwerk kan ons ten diepste ontroeren, als van God gegeven, zo mooi. Maar de schoonheid van een schilderij van Rembrandt of Vermeer, hoe mystiek en onmogelijk ook te begrijpen, wordt aan niemand anders toegeschreven dan aan de kunstenaar. Hetzelfde geldt voor de muziek van Bach, Mozart of Beethoven. Bij menig kunstenaar komt de inspiratie uit een onbekende of onduidelijke bron, soms uit het geloof en de liefde voor God. De wetenschap heeft hier weinig tot niets te bieden. Zelfs de eenvoudige vraag hoe Stradivarius zijn violen heeft kunnen bouwen, heeft nog geen enkele wetenschapper kunnen beantwoorden. Het enige wat de wetenschap aan de schepping van de kunst kan bijdragen, is wijzen op de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat het kunstwerk uit het brein van de kunstenaar is ontsproten.
Er is de laatste jaren een beweging ontstaan die zich afvraagt of ook de natuur in al haar schoonheid door een kunstenaar is gemaakt. En omdat de natuur zo divers en alomvattend is, vraagt deze groep gelovigen zich af of God niet de schepper is van al deze schoonheid. Veelal voert men daarnaast als bewijs aan dat de mens, of elk levend wezen, zo ingewikkeld en vernuftig in elkaar zit dat er wel sprake van een schepper moet zijn.
Cees Dekker, een ongelofelijk briljant wetenschapper, is de ongekroonde koning van deze ‘Intelligent Design’ (ID)-beweging in ons land. De ID-hypothese is volgens Dekker de meest waarschijnlijke verklaring voor het ontstaan van leven en van soorten. Maar een ontwerp veronderstelt een bedoeling: je kunt alleen een auto ontwerpen als je weet dat je een snellere methode van verplaatsen wenst dan de benenwagen. Wat is dan de bedoeling van het aidsvirus, de malariaparasiet of de tuberkelbacil? Toch niet om met regelmaat en langdurig grote groepen mensen, en met name de minst bedeelden, voortijdig de dood in te jagen?
Evenveel moeite heb ik met het ontlopen van het verschijnsel van het uitsterven van dier- en zelfs menssoorten. Het kan toch moeilijk de bedoeling zijn geweest dinosaurussen eerst te ontwerpen om ze vervolgens te laten uitsterven? Dezelfde redenering geldt voor de Neanderthaler. Of waren dit ongelukjes van de natuur? En wat nu als eens de mens uitsterft omdat intelligentie eerder tot zelfdestructie leidt dan tot overleving: wat blijft er dan over van de ID-hypothese?
Wat ik van Cees Dekker zou willen weten, is op welk moment hij bereid is te aanvaarden dat leven niet is ontstaan door een schepping maar door een samenloop van omstandigheden. Heeft de schepper afgedaan als iemand leven in een reageerbuis kan maken? Het eerste boek van Dekker en zijn mede ID’ers, Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp?, vond ik onbevredigend en niet overtuigend. Het bracht op geen enkele manier mijn geloof in de wetenschap, in dit geval de evolutieleer, aan het wankelen.
‘WAT NU ALS EENS DE MENS UITSTERFT OMDAT INTELLIGENTIE EERDER LEIDT TOT ZELFDESTRUCTIE DAN TOT OVERLEVING: WAT BLIJFT ER DAN OVER VAN DE ID-HYPOTHESE?’
Hoe groot was mijn verbazing toen ik Dekkers tweede boek las, En God beschikte een worm. Onder de indruk van de zelfreflectie las ik ademloos zijn hoofdstuk ‘Schiep God de mens of schiep de mens God?’. Dit betoog gaat over Dekker, het raadsel, de genius Dekker, de gelovige Dekker zelf. In de periode tussen het verschijnen van het eerste en het tweede boek is er zo te zien heel wat gebeurd en een hoop nagedacht, met name door Dekker zelf. Hij heeft de vruchteloze weg van ID verlaten en zich geworpen op de veel boeiender en zinvoller vraag ‘of een atheïstisch of juist een theïstisch wereldbeeld een betere beschrijving geeft van de werkelijkheid’.
Dekker betreedt hier het terrein van het nut van God, een formulering die velen tot een gruwel zal zijn, maar toch de kern van zijn betoog raakt. Zonder God is Dekker Dekker niet, en ook niet de geniale nanowetenschapper, en dat verhaal geloof ik. Het hele hoofdstuk vraagt Dekker zich af of hij met zijn achtergrond wel een goed wetenschapper kan zijn. Uiteindelijk beantwoordt hij deze vraag bevestigend. Hij schrijft: ‘Ik ben natuurwetenschapper. Ik ben christen. In mijn persoonlijke geschiedenis ben ik uitgekomen bij het punt waar mijn basis het uitgangspunt voor mijn denken, mijn commitment naar God is’, bekent Dekker. En dan laat hij de ongelovige zeggen, maar ik zie twijfel bij hemzelf: ‘Voor een niet-gelovige buitenstaander klinkt dit misschien alsof ik mij hiermee diskwalificeer als kritisch wetenschapper.’ En dan komt Dekker tot de kern van zijn zelfanalyse: het geloof in God is niet strijdig met het geloof in de wetenschap omdat het eerste de oriëntatie op de wereld van de emotie is, het gevoel, het mededogen en de rechtvaardigheid en het tweede op de wereld van de rede, de logica en de rechtlijnigheid. Wetenschap is meedogenloos en gevoelloos, geloof is vol mededogen en gevoel.
Dekker bekijkt de wereld met zijn gevoel en daarin situeert hij wereldbeelden als nihilisme, pantheïsme, new age en theïsme. God bestaat voor hem en dat bepaalt zijn wereldbeeld: God heeft de werkelijkheid van nu geschapen en is nog elke dag actief bezig en aanwezig binnen het geschapene. Dit sluit definitief en absoluut uit dat de natuur is wat zij is: een werkelijkheid die geen bovennatuurlijke verklaring nodig heeft. Wel erkent Dekker dat we zowel van het ontstaan van het leven als van de evolutie naar hogere levensvormen nog weinig weten. In periodes van onwetendheid zijn alle verklaringen even acceptabel en het is dan een kwestie van smaak welke men kiest, zo stelt Dekker. Hij kiest voor een schepper, de meeste biologen voor de evolutietheorie van Darwin. En in de meeste maatschappelijke processen is het de grootste gemene deler die telt en tevens het waarschijnlijkst is. Alles is kansberekening als iets niet honderd procent vaststaat, zoals het op- en ondergaan van de zon of het wassen van de maan. Zo’n grote terugkerende regelmaat is voor iedereen aanvaardbaar zonder verdere verklaring. Als dit proces abrupt zou stoppen – en de mens zou deze ommekeer overleven – zou dat dan een bewijs van Intelligent Design zijn? De rest van Dekkers hoofdstuk is een pleidooi voor menselijkheid, en wie is het daar niet mee eens?
‘HARRIS BETOOGT DAT GODSDIENST SLECHTS TOT IRRATIONALITEIT EN ONREDELIJKHEID LEIDT.’
De volgende vraag is of godsdienst en godsdienstbeoefening een zege zijn voor de mensheid of een kruis. Het in de Verenigde Staten zeer populaire boek The End of Faith van de filosoof Sam Harris neemt krachtig stelling in deze zaak. Harris betoogt dat godsdienst slechts tot irrationaliteit en onredelijkheid leidt onder de vooronderstelling dat rationaliteit en redelijkheid de enige leidende principes voor goedheid zijn. In het hoofdstuk ‘A Science of Good and Evil’ neemt Harris de stelling in dat het met de tijd verschuiven van ethische normen goed is. Het ontlenen van vaste normen door alle tijden heen, zoals geloof of godsdienst bewerkstelligt, kan niets dan slechtheid brengen.
Harris bagatelliseert gemakshalve het probleem dat veel leed de mens is aangedaan zonder dat er een geloof aan te pas is gekomen. Sterker nog, veel leed is in de laatste eeuwen het gevolg geweest van harteloze, voor sommigen rationele overwegingen, vaak zelfs goede bedoelingen. Het gelijkheidsprincipe heeft geleid tot de moorddadigheid van de regimes van Pol Pot, Stalin en Mao Tse Tung. En de wetenschap, toonbeeld van rationaliteit, floreert over het algemeen beter in democratische maatschappijen waar de christelijke moraal de overhand heeft, zoals in Europa en de Verenigde Staten, dan in landen met een streng atheïstische inslag. We hoeven ons slechts het drama van Lyssenko in Rusland voor de geest te halen, wat leidde tot het idee dat bananen kunnen worden gedwongen te gedijen in de Siberische kou. De oorzaak van dit verschil ligt waarschijnlijk vooral in het wel of niet laten floreren van competitie en in de aan- of afwezigheid van dominante, door de staat opgedrongen of sterk gestimuleerde wetenschappelijke ideeën, theorieën of gedachtegangen. Maar toevallig is het samenvallen van culturele en religieuze factoren met een politiek-economische structuur toch ook weer niet. Harris neemt het standpunt in dat ethisch handelen geen enkele hulp van welke godsdienst of godsdienstbeoefening nodig heeft. Sterker nog, er slechts door belemmerd wordt. ‘The fact that our ethical intuitions have their roots in biology reveals that our efforts to ground ethics in religious conceptions of “moral duty” are misguided’, zo stelt hij. Maar of de mens wel van nature geneigd is tot het goede, wens ik ernstig te betwijfelen.
Nadat Harris alle formele godsdiensten bij het oud vuil heeft gezet, eindigt hij zijn boek verrassend genoeg met een pleidooi voor het omarmen van mysticisme en meditatie. Opnieuw gaat hij aan een opvallend feit voorbij: dat ook in maatschappijen zoals India, waar zulks gemeen goed is, grote ongelijkheid bestaat – en blijft bestaan – en charitas een onbekend concept is. Harris heeft in Dekkers termen moeite met de werkelijkheid van het hart en erkent alleen die van het brein. Hij denkt soms zeer naïef dat feiten en wetenschappelijke argumenten of bewijzen de wereld regeren. Hier zouden de boeken van Malcolm Gladwell Blink en The Tipping Point – het eerste over de beslissingen in de fractie van een moment op basis van intuïtie, het tweede over het infectieuze karakter van gezaaide ideeën of gedachten en concepten – Harris behulpzaam kunnen zijn. Is er dan niets rationeel in godsdienst(beoefening)? Binnen de joodse godsdienst wordt jaarlijks Pesach gevierd: de herdenking van de uittocht uit Egypte zoals in het boek Exodus van het Oude Testament beschreven. Al duizenden jaren herdenkt men de bevrijding uit de slavernij via dit feest en daarmee het enorme belang van vrijheid voor het geluk en de ontwikkeling van de mens.
Hoogleraar in Cambridge Colin Humphreys schreef het boek The Miracles of Exodus, dat poogt de in dit Bijbelhoofdstuk beschreven wonderen natuurwetenschappelijk te verklaren. Zo probeert hij aan te tonen dat het boek Exodus een waar gebeurd verhaal is, hoewel daar buiten dit Bijbelverhaal geen bewijs voor is. Het leukste hoofdstuk betreft de tien plagen. Zo suggereert Humphreys dat waar de Bijbel schrijft dat Mozes het water van de Nijl in bloed veranderde, het waarschijnlijk om rode toxische algen ging. De kikkers werden uit de rivier gedreven door de verontreiniging, stierven massaal op het land en dat bracht een vliegenplaag teweeg. Zo verklaart Humphreys alle plagen als een halfjaar durende ramp, waarbij de ene plaag logisch uit de andere volgt. Wat overblijft als wonder is het moment: net toen het nodig was en de joden wel weg moesten, of het zo voelden, traden deze plagen op. De waarde van het Exodusverhaal neemt niet toe door een wetenschappelijke verklaring van de gebeurtenissen, hoe leuk of plausibel ook. De betekenis van het boek Exodus is vrijheid en bevrijding en het belang ervan. De verhalen in Exodus en Seideravond helpen de gedachten van vrij zijn en het enorme belang van vrij zijn, levend te houden. Is dat rationeel? Nee. Is een avond van reflectie, in dit geval op geloofsbasis, van nut? Het antwoord is voor velen ja. Is dat gevaarlijk? Meestal niet.
‘DE WAARDE VAN HET EXODUSVERHAAL NEEMT NIET TOE DOOR EEN WETENSCHAPPELIJKE VERKLARING VAN DE GEBEURTENISSEN, HOE LEUK OF PLAUSIBEL OOK.’
Het laatste onderdeel dat hier niet onbesproken mag blijven, is het gevaar van godsdienstbeoefening. Hierbij gaat Harris ervan uit dat godsdienstfanatisme niet op zichzelf staat, maar onlosmakelijk verbonden is met elke vorm van beoefening, zelfs de allermildste en soepelste. En dat godsdienstbeoefening op zichzelf altijd in de ene of andere vorm tot fanatisme leidt, juist omdat het daarbij gaat om groepen gelijkgestemden, die in meer opzichten op elkaar lijken en gesteld zijn dan door de verbondenheid in hun godsdienst. Het recente artikel van H. Allen Orr, ‘The God Project. What the Science of Religion Can’t Proof’ wijst vooral op het belang van godsdienst en godsdienstbeoefening als sociaal bindmiddel en politiek wasmiddel. En als sociale structuur functioneert godsdienst blijkbaar goed.
Recent onderzoek voert het bewijs aan dat godsdienstbeoefening gezond is voor lichaam en geest. Je wordt gelukkiger in een religieuze gemeenschap of in een kerkgenootschap. Godsdienstbeoefening in georganiseerde vorm heeft volgens een groep Harvardonderzoekers een verzekeringsfunctie. Het meest interessante is dat het de leden van de groep niet alleen verzekert van geld in tijden van tegenspoed: kerkgenootschappen blinken uit in noodhulpverlening. Lid zijn van een kerkgenootschap verzekert de leden van geluk. In Insuring Consumption and Happiness through Religious Organizations tonen Dehejia, DeLeire en Luttmer aan dat met name lager opgeleide mensen, met minder inkomen en die behoren tot de minder bedeelde etnische groepen, gelukkiger worden van het lidmaatschap van een godsdienstige organisatie. Godsdiensten zijn dus van nut om klappen in de maatschappij op te vangen.
Al met al is mijn geloof in de wetenschap en in wetenschappelijke methoden om de werkelijkheid te verklaren en van natuurwetten te profiteren geen seconde aan het wankelen gebracht. Door de wetenschap kan de mens vliegen en op een afstand van duizenden kilometers met een ander mens praten. Maar dit neemt niet weg dat God, godsdienst en godsdienstbeoefening voor velen nut hebben om hun leven te kunnen leiden, verdriet te verwerken, de mens te zijn die ze zijn. In mijn wetenschappelijke carrière ben ik een opvallend aantal topwetenschappers tegengekomen die hun inspiratie uit hun geloof in God haalden. Dekkers onderscheid tussen de wereld van de rede, die de handvatten verschaft om de natuur te begrijpen, en de wereld van het gevoel, die poogt de mens een menswaardig bestaan te bezorgen en te gunnen, is waardevol. Vooral als wetenschappers niet fanatiek proberen hun kennis en kunde toe te passen in de wereld van het gevoel, en de gelovigen omgekeerd hun inspiratiebronnen laten voor wat ze zijn als zij de wereld van de rede betreden.
Jaap Goudsmit is hoogleraar armoede-gerelateerde infectieziekten, AMC-UvA en wetenschappelijk directeur Crucell.