In welke omgeving gedijt wetenschap het beste? Je zou intuïtief deze vraag beantwoorden met: daar waar de onafhankelijkheid en de zelfstandigheid van de wetenschapper het beste is gewaarborgd. En aan die voorwaarde is niet zo eenvoudig te voldoen en de vraag waar dat is, is moeilijker te beantwoorden dan het op het eerste gezicht lijkt. Er zijn drie soorten instellingen, die zich met wetenschap bezig houden. Traditioneel is de universiteit als instituut de plaats waar wetenschap wordt bedreven. Universiteiten zijn er in twee smaken: geheel en al publiek gefinancierde instituten en instituten die als instelling privaat gefinancierd worden, maar voor hun onderzoek ook publieke gelden gebruiken.
Dit is in Nederland minder bekend, maar op de beste private universiteiten , met name in de USA ( Harvard, Yale, Stanford, etc) , worden het merendeel van de onderzoekers uit overheidssubsidies betaald en een deel van de instelling vanuit de overhead, die vaak bijna even groot is als het echte subsidie bedrag. In Engeland is een soort hybride vorm. Topuniversiteiten als Cambridge en Oxford zijn publiek gefinancierd, maar veel onderzoeksgeld komt binnen, met name in de medische sector, vanuit een private instelling als de Wellcome Trust. In de Verenigde Staten is dat vergelijkbaar met de Howard Hughes Foundation, die weer veel onderzoekers betaalt op anderszins private universiteiten, en op publieke universiteiten, zoals in deVerenigde Staten UC Berkeley or UCLA.
Een tweede soort wetenschapsinstellingen zijn de private onderzoeksinstituten, die uit donaties worden gefinancierd en ook voor merendeel van de onderzoekskosten van publieke subsidiegevers, zoals in de USA de NIH, afhankelijk zijn. Dit zijn instellingen als Scripps Institute of
Salk Institute in de USA. Deze instellingen zijn voor de financiering van hun onderzoek in hoge mate afhankelijk van de Amerikaanse overheid. Het verschil is dat in een land als Nederland de universiteiten het meeste onderzoeksgeld krijgen als ratio van hun onderwijs en slechts in beperkte mate via een competitieve onderzoekspool. De derde vorm van onderzoek is het onderzoek in bedrijven of gefinancierd door bedrijven bij publieke instellingen.
In Nederland zijn geen private onderzoeksfondsen van significante omvang zoals dat in de USA en Engeland wel is; in Nederland is men vrijwel geheel op de overheid en het bedrijfsleven aangewezen . In beide gevallen ligt het gevaar voor verlies van onafhankelijkheid permanent op de loer. In Nederland wordt het gevaar voor het verlies van onafhankelijk door bedrijfsfinanciering overschat en het gevaar van overheidsbemoeienis onderschat. Omdat universiteiten staatsinstellingen zijn, was het makkelijk voor de overheid op de universiteit te bezuinigen: ze deelde gewoonweg minder geld uit. En daar kon de universiteit zich op geen enkele manier tegen verweren.
Maar dit is niet de enige manier waarop overheidsbemoeienis tot slechtheid van een onderzoeksinstelling leidt. Ook de leiding wordt er sterk door beïnvloed: de ambtenarenmentaliteit slaat toe. De universiteit dreigt daarmee dienaar, of zelfs slaaf van de overheid te worden en dat kan tot veel ellende leiden. Of de leiding van de universiteit besteedt zijn geld en energie niet aan wetenschap en wetenschappelijk onderwijs maar aan speculatie op de onroerend goed markt of aan daarmee samenhangende financiële constructies. Inhoudelijke bemoeienis met onderzoek en onderzoekers door de leiding van de universiteit om politieke redenen is een ander gevaar, waarvan ik er een voor het voetlicht wil brengen.
Op 16 juni 2006 nam de theoloog Pieter W. van der Horst afscheid van de Universiteit van Utrecht met een rede getiteld: “De mythe van het Joods kannibalisme”. Van der Horst geeft een historisch overzicht van het scheppen door de eeuwen heen van de mythe dat joden mensen eten en bloed, hart en lever in matzes verwerken. De oorsprong legt Van der Horst bij het pantheïsme van het Egypte van de oudheid. De mythe van de joden als kannibalen en rituele kindermoordenaars blijkt moeilijk uitroeibaar, zo laat Van der Horst zien. En dan maakt Van der Horst het punt, dat zo veel pijn doet in het hart van de universiteit: ook na de oorlog, ja tot de dag van vandaag, viert antisemitisme hoogtij. Het internet staat bol van beweringen dat “de Joden” achter de Deense cartoons zitten, achter de AIDS epidemie, de tsunami en de vogelgriep”, aldus Van der Horst.
Van der Horst neemt ferm stelling in zijn afscheidsrede tegen het antisemitisme in de islamitische wereld en beweert dat ook in Nederland daar tekenen van zijn waar te nemen. En dan schrijft hij de gewraakte zin op: “En wat een ongehoorde brutaliteit dat juist uit die hoek (de Arabisch-islamitische wereld die in 1935 Hitler feliciteerde met de afkondiging van de Neurenberger rassenwetten, noot JG) de aantijging komt dat Israëli’s de nieuwe nazi’s zijn, een gedachte die overigens ook hier in Nederland wordt gepropageerd door griezels als Gretta en Dries (wier achternamen ik uit weerzin weiger uit te spreken)!”. Na het lezen van de rede, roept de rector magnificus van de Universiteit van Utrecht Van der Horst bij zich en raadt hem ten sterkste aan de gewraakte passages te schrappen. En de hele actie van Gispen was nog succesvol ook: in de uitgesproken rede kwamen de passages niet voor.
Per definitie hebben we hier met censuur te maken, ook al beroept Gispen er zich op dat Van der Horst zelf besloten heeft de passages niet uit te spreken. Het centrale thema hier is dat de leiding van een universiteit, gesteund door maar liefst vijf van de zeven rectoren van de andere universiteiten, ingrijpen terecht vindt als een mening, of misschien zelfs wel een feit, hen onwelgevallig is. Wat er met Van der Horst is gebeurd, is kwalijk, maar het kan nog heel wat erger. Er is niets zo dodelijk voor de vooruitgang dan een staat die een bepaalde wetenschappelijke theorie actief ondersteunt tegen de stroom van wetenschappers in. Een wetenschappelijk feit of theorie kan slechts worden aanvaard als het merendeel der wetenschappers dat accepteert, het schoolboek en het ministerie kan slechts volgen.
Er is bijna geen schrijnender voorbeeld van hoe een overheid in de fout kan gaan dan het werk van het door Himmler in 1935 opgerichte SS onderzoeksinstituut “Ahnenerbe”. De geschiedenis van dit instituut laat zien hoe makkelijk zelfs begaafde onderzoekers in de waan van hun overheid kunnen gaan geloven en verleid kunnen worden alles wat ze over wetenschap en de wetenschappelijke methoden hebben geleerd, over boord te gooien. Das Ahnenerbe is het onderwerp van een recent verschenen boek: “The Masterplan: Himmler’s scholars and the Holocaust” van de Canadese journalist Heather Pringle (Hyperion, New York, 2006).
Das Ahnenerbe had als opdracht om elk bewijs te verzamelen, zover terug in de tijd als mogelijk, voor de grootsheid van en de doorbraken bewerkstelligd door de voorouders van de Duitser in Hitler’s tijd en om de bevindingen aan het grote publiek kenbaar te maken. In werkelijkheid was het de taak van Das Ahnenerbe om een mythe te scheppen: de mythe van de superioriteit van het Duitse ras en impliciet de inferioriteit van elk ander, met name mensen van joodse afkomst. De mythe begon met het verzinnen van de ariër als Duitse voorouder. In 1939 waren er 137 wetenschappers werkzaam bij Das Ahnenerbe. Hitler had het waanidee dat er drie soorten mensen bestonden: de scheppers van een cultuur, de dragers of verdedigers van een cultuur en de cultuurbarbaren. Tot die laatste categorie behoorden de Joden, tot de eerste de ariërs en tot de middelste de Duitsers. Het pijnlijke was dat de bakermat van onze cultuur niet in het noorden, maar in het oosten lag, en van de mensheid als geheel in het zuiden. Een nieuwe geschiedenis moest geschreven om de werkelijkheid aan te passen aan Hitler’s en Himmler’s ideeën. Dat werd de taak van Das Ahnenerbe.
Himmler zag een soort geforceerde evolutie voor zich, waarbij door alle cultuurbarbaren, zoals homosexuelen, zigeuners en joden, uit te roeien slechts het pure Arische ras in al zijn glorie zou overblijven. Het jammere was dat de Ariërs niet bestonden en dat die dus verzonnen moesten worden. In de 18e eeuw leidde een Engelsman, Sir William Jones, de term “Aryan” af van het woord Arya, Sanskriet voor edel of adellijk. In oorsprong was aryan of Arisch een verzamelnaam voor talen, die overeenkomst vertoonden met Sanskriet en er dientengevolge, zo werd vermoed, van afgeleid waren. Tegenwoordig zouden we de term Indo-europees gebruiken.
Een Duitser, Friedrich Schlegel, kwam met het idee dat de volkeren die Europa bevolkten uit Tibet afkomstig waren. In 1808 publiceerde Schlegel de wonderbaarlijke theorie dat de Tibetanen naar Scandinavië waren getrokken op zoek naar een heilige berg, immers om welke andere reden dan een religieuze zou een groep mensen vanuit een vruchtbare vallei duizenden kilometers naar een koud en donker gebied reizen? Schlegel zat er echter weinig naast: onze talen komen uit Eurazië.
Uiteindelijk legde de Sanskriet-kenner Theodor Benfey uit Göttingen de laatste hand aan de mythe van de ariërs. Via een ingenieus systeem meende Benfey in 1869 te hebben aangetoond dat Schlegel er compleet naast zat. De Ariërs waren van oorsprong een Noord-Europees volk, dat hun rijk tot aan India had uitgebreid. Het was deze, wonderlijke, fantasie, die in Duitsland werd omarmd. Onmiddellijk werd erbij verzonnen, dat deze Ariërs groot waren, blauwe ogen hadden en blond haar en dat alleen omdat Tacitus in zijn Germania het Duitse volk zo had gekenschetst. Zonder ze overigens gezien te hebben; hij had Germania om politieke redenen in Rome geschreven.
En Ahnenerbe moest het bewijs voor de juistheid van deze theorie aandragen, en als die er niet waren, moesten de aanwijzigingen maar verzonnen of geschapen.
De eerste president van Ahnenerbe was een Duitser, die in Nederland was opgegroeid: Herman Wirth. Hij leidde Ahnenerbe tot 1937, Wirth zat direct met een groot probleem. Al in die jaren was het volstrekt duidelijk dat het oudste schrift, toch het teken bij uitstek van civilisatie, uit Mesopotania afkomstig was en zeker meer dan 5000 jaar oud. De vroegste runen, die in Noord-Europa werden gevonden, waren op zijn hoogst 2000 jaar oud. Wirth verzon daarom maar de theorie dat de Ariërs hun, nooit gevonden, schrift meenamen op hun trip naar India en zo de oorsprong vormden voor het cuneoforme schrift, de hiërogliefen en het alfabet. Uiteindelijk geloofde Wirth zo in zijn eigen sprookje dat hij overal rondbazuinde dat ooit een verloren beschaving had bestaan in Scandinavië en dat als je maar goed zocht, de restanten daarvan zouden worden gevonden. En heel Ahnenerbe moest op zoek naar resten en tekenen van deze beschaving.
Ahnenerbe ging op pad; in 1936 naar Bohuslän bij Gothenburg in Zweden, een tweede team vertrok tezelfdertijd naar Karelia in het oosten van Finland, allemaal in de heilige overtuiging dat het geheim van de Ariërs lag besloten in de mythen, de sprookjes, de legenden en rotstekeningen van deze streken. Veel van de onderzoekers van de Ahnenerbe waren ervan overtuigd dat ze wetenschap bedreven. In 1937 had Hitler genoeg van Wirth, met name vanwege zijn visie dat de oude Arische cultuur van het noorden een matriarchie was geleid door priesteressen. Iets waar Himmler blijkbaar mee kon leven, maar Hitler niet. Himmler kon niet om de kritiek van Hitler heen en verving Wirth door een in zijn ogen minder zweverige en wetenschappelijker figuur: Dr. Walter Wüst, een expert op het gebied van de literatuur en godsdiensten van India. Wüst was de dekaan van de Ludwig-Maximiliaan Universiteit van München én een bewonderaar van Hitler. Wüst’s aanstelling werd gevolgd door een hele reeks nieuwe aanstellingen van vooral ambitieuze wetenschappers. Er werden expedities gemaakt naar het Midden-Oosten in 1938, Tibet in 1938/39 en de Krim in 1941/42.
Naarmate de onderzoekers meer naar het Oosten trokken, nam hun verwarring toe. Onder al die volkeren in het Oosten werd het steeds onduidelijker wie van hen joods was en wie niet. Met geen mogelijkheid, zo stelde de Ahnenerbe geleerden vast, konden ze vaststellen aan de buitenkant of iemand joods was of niet. Wie moesten er nu gedood en wie gespaard? Uiteindelijk werd “op wetenschappelijke gronden” besloten een joodse skelet collectie aan te leggen. Een collectie van joden die voor dit doel waren geselecteerd in Auschwitz, vervoerd naar het kamp Natzweiler en daar gedood. Het is opvallend hoe snel ook een gewetensvolle en “goede” onderzoeker tot slechtheid kan worden geleid door drie zaken. Ten eerste door politieke overtuiging het gebied der wetenschapsbeoefening te laten binnendringen. Ten tweede door een mengeling van ambitie en heilig geloof in eigen kunnen. Maar vooral door gebrek aan tegenspraak in de omgeving.
Wie denkt dat misvattingen als het bestaan van de heldhaftige Ariër alleen in een totalitair regime kunnen voorkomen, komt bedrogen uit. Weliswaar was het Stalin die de waarheid van de genetica tegenhield en Lyssenko zijn gang liet gaan, toch zullen niet velen weten dat de Eugenetica, ook zo’n gedachte die in Duitsland naast Ahnenerbe tot het opkweken van Ariërs leidde (het beruchte project Lebensborn) van Amerikaanse oorsprong is. En opnieuw dragen de overheid en de politiek hier de schuld van.
Better for all the world: the secret history of forced sterilization and America’s quest for racial purity door Harry Bruinius (A.A. Knopf, New York, 2006) vertelt het verhaal van gedwongen sterilisaties om te voorkomen dat zwakken van geest zich konden voortplanten. Eugenetica of “Eugenics” – het bevorderen van goede genen in een bevolking – ligt ten grondslag aan deze bij wet geregelde ondaad. Francis Galton, een neef van Charles Darwin, heeft deze term verzonnen. Op grond van de misvatting dat de maatschappij er beter op zou worden als mensen geneigd tot verslaving, misdadigheid en gestoordheid zich niet konden voortplanten, zijn in de Verenigde staten zo’n 65.000 Amerikanen tegen hun wil gesteriliseerd. Om dat te kunnen doen waren wetten nodig en een manier om de zwakken van geest op te sporen. De wetten kwamen er , na een agressieve lobby van met name één wetenschapper, Charles Davenport, en één trouwe volgeling, Harry Laughlin.
De staat Indiana was de eerste die in 1907 een sterilisatiewet aannam, in 1909 volgde California en zo’n twintig jaar later, in 1927, hadden nog eens vijftien staten een wet op onvrijwillige sterilisatie. In
1931 hadden in totaal 28 staten een sterilisatiewet. De fout zat hem niet zo zeer in de ideeën van Davenport en Laughlin, maar dat zoveel politici zich door hun argumenten aangesproken voelden en ermee aan de haal gingen. Nooit vroeg men zich af hoeveel wetenschappers het ‘Eugenetische’ concept aanhingen, hoeveel bewijs er was dat het idee een wetenschappelijke grondslag had en als het idee in de praktijd werd gebracht, of het dan enig effect zou hebben.
Om sterilisaties uit te kunnen voeren, was enige vorm van toetsing nodig. Met testen, waarvan de waarde tot op de dag van vandaag in brede wetenschappelijke kring wordt betwijfeld, dacht de Amerikaanse overheid op voorspraak van dokters, zogeheten “morons’ te kunnen identificeren. Het idee was dat een ‘moron’, Grieks voor gek of dom, een volwassene was met een geestelijk niveau van een zeven- tot twaalfjarige. De moron onderscheidde zich van de idioten, die in het geheel niet functioneerden, en imbecielen met een geestelijke leeftijd van een vierjarige. Volgens de theorieën van Davenport en Laughlin waren het vooral deze grote aantallen morons die van voortplanting moesten worden afgehouden. De wetenschappelijke onderbouwing van het hele eugenetische concept was uiterst zwak en voornamelijk gebaseerd op het verzamelen, analyseren en vergelijken van stambomen en het tellen van het aantal zwakken van geest per familie.
De wetenschapper, die de Eugenetica beweging op gang bracht, was Charles Davenport, afkomstig uit streng gelovige huize, opgeleid en later professor op Harvard. De Amerikaanse overheid begon zijn bemoeienis met dit mengsel van moraliteit en pseudo-wetenschap in 1906 met de installatie van de “Heredity Commision”, waar Davenport lid van was. Davenport formuleerde het doel van de commissie als “het laten toenemen van families van goeden bloede en het laten afnemen van de slechte en kwade elementen in de Amerikaanse maatschappij. Het wetenschappelijk werk van en voor de commissie werd voornamelijk gedaan door Davenport in Cold Spring Harbor op Long Island. Iedere wetenschapper kent Cold Spring Harbor nu als een wetenschappelijk mekka tot bloei gebracht door de Nobelprijswinnaar James Watson, één van de ontdekkers van de structuur van DNA.
Met geld van de Harriman familie en hulp van een leraar uit Missouri, Harry Laughlin, stichtte Davenport het “Eugenics Record Office” op de campus van Cold Spring Harbor. Davenport was behalve bioloog ook een man van ideeën, die een belangrijk onderdeel vormden van zijn wetenschappelijke drijfveren. Davenport zag immigranten als een groot probleem voor de vooruitgang van Amerika en dan vooral de Joodse immigranten. De Duitse en Scandinavische immigranten dichtte Davenport elke goede eigenschap op aarde toe, de Joodse elke slechte. Uit Davenport’s uitspraken kan worden afgeleid dat het gedachtegoed van Davenport duidelijk antisemitische trekken vertoont. De missie van het Eugenics Record Office was letterlijk om elke familie in heel Amerika op te sporen met zwakken van geest of morons. De Cold Spring Harbor groep geloofde er heilig in dat zwakte van geest was verbonden met epilepsie en dat epilepsie leidde tot armoede en misdaad.
Waar Davenport als Harvard professor de wetenschappelijke wapens aandroeg in de strijd tegen de morons, zorgde Laughlin voor de popularisatie van het idee dat gedwongen sterilisatie de oplossing was om het Amerikaanse volk te verbeteren door het vóórkomen dat de zwakken der geest zich voortplanten. Laughlin ziet een zuiver en daarmee gelukkig Amerika als ideaal met als route “to purify the breeding stock of the race at all cost”. In de jaren dertig, cynisch genoeg kort nadat in Duitsland de ideeën van Davenport en Laughlin gemeengoed waren geworden, verloor met het afscheid van Davenport als directeur van de Eugenetica Research institute op Cold Spring Harbor in 1934 de beweging langzaam maar zeker invloed.
De ‘echte’ genetica kwam op en de voormannen daarvan namen afstand van het eugenetische, morele concept. In 1939 werd het Cold Spring Harbor instituut opgeheven en werd Laughlin met pensioen gestuurd, 4 jaar nadat een externe commissie het werk op Cold Spring Harbor als vooral veel propaganda en vooral weinig wetenschap had gekenschetst. We leven nu in een wereld van biotechnologie, ‘genetic engineering’ en stamcelonderzoek, allemaal met het doel om ziekten uit te bannen en mensen een beter leven te bezorgen. Maar de praktijk en de ideologie van nu is wel totaal anders. Het accent ligt nu op het verbeteren van de levensomstandigheden van de minderbedeelden en niet op het uitroeien van de armen en de zieken ter meerdere glorie van de sterken. Maar ook daarvoor geldt dat de wetenschap er eerst klaar voor en mee moet zijn, en dat dat alleen in volle vrijheid kan en dat de politiek vooral deze vrijheid moet laten bloeien en als dat wat oplevert de vruchten kan plukken en die zo eerlijk mogelijk moet verdelen. Maar ook in onze tijd schuilt het gevaar in een klein hoekje.
En opnieuw betreft het het krachtenveld tussen politiek en wetenschap. De economieën van China, India en landen als Zuid-Korea groeien als kool. Alle drie deze landen doen er alles aan om wetenschappelijke erkenning te krijgen, m.n. vanuit de Verenigde Staten en Europa. Dit heeft geleid tot grootscheepse fraude in China en Zuid-Korea, maar tot nu toe opvallend genoeg niet in India. Een publicatie in een toptijdschrift levert een Zuid-Koreaanse onderzoeker $ 3000 op, in China kan dat zelfs tot $ 50.000 oplopen (Ichiko Fuyuno & David Cyranoski, “Cash for papers: putting a premium on publication”, Nature 441 (2006):792); de overheid keert deze bonussen uit. De eerste
auteur krijgt zo’n bedrag en de corresponderende auteur, de rest krijgt niets. Alles wijst erop dat deze praktijk fraude uitlokt en tot een hoog percentage publicaties in toptijdschriften leidt die totaal verzonnen zijn. De auteur staat onder enorme druk om prachtpublicaties te creëren voor volk en vaderland, of om een hypotheek af te lossen.
Het begon allemaal met het zogeheten ‘Koreaanse kloneringschandaal’. Woo Suk Hwang werd tot voorkort als een wetenschappelijk genius, een tovenaar, beschouwd. Hwang publiceerde in 2004 en 2005 twee artikelen in het gerenommeerde tijdschrift ‘Science’, dat alle ogen op Korea richtte.
Iedereen dacht dat de stamcellijnen van Hwang de weg openden om beschadigde cellen en weefsels van patiënten met ziekten als ruggenmergbeschadigingen, suikerziekte of afweerstoornissen te vervangen. In januari 2006 kwam de waarheid aan het licht: de stamcellijnen bestonden niet en de gegevens in de Science-artikelen waren verzonnen. Hwang had zijn medewerkers gedwongen resultaten te fabriceren en foto’s te manipuleren. Het ging zo ver dat de vervalsers letterlijk in het halfduister werkten om malversaties niet aan het licht te doen komen. Daarnaast wees alles erop dat er ook nog geld was verduisterd.
Waarom deed Hwang zichzelf dit aan? Hij was een begaafd onderzoeker, die al als eerste in staat was geweest een hond te kloneren. In een artikel in Science (D.Y. Wohn & D. Normile, Science, 19 May 2006: 980-981) wordt de oorzaak voor het schandaal enerzijds gezocht in de labcultuur in Korea, waarbij het hoofd een godheid is, en in het gedrag van de overheid. De Koreaanse overheid had zich voorgenomen de wetenschappelijke hegemonie van de Verenigde Staten (en Europa) te doorbreken en – passend in de cultuur –is dit geprobeerd door te gokken op dat ene paard dat er zo veelbelovend uitzag: Hwang. Paradoxaal genoeg had de Koreaanse overheid door al zijn gewicht achter Hwang te zetten, zijn eigen glazen ingegooid. In plaats van één centraal stamcelonderzoeksinstituut op te zetten, had de Koreaanse regering er beter aangedaan – volgens Amerikaans model – er minstens twee op te zetten.
Competitie in wetenschap loont. Net zoals dat in Korea ontbreekt, is die cultuur volstrekt afwezig in China. In China wordt alle onderzoeksfinanciering centraal geregeld en vele, zo niet de meeste, subsidies worden verkregen ten gevolge van de enge relatie tussen de ambtenaren, die de subsidies verlenen, en de betreffende wetenschapper of tussen politici en wetenschappers. Kwaliteit van het onderzoek speelt een veel minder grote rol (Hao Xin, Science, 9 juni 2006, 312: 1464-1466). Professoren op hun beurt krijgen commissie als ze subsidies binnenslepen. Door het corrupte systeem neemt de onderzoeksfraude met sprongen toe, waarbij plagiaat vooral in het oog springt.
Het is een lange weg van censuur door een Nederlands universiteitsbestuur, via de staatspromotie van rassentheorie over de superioriteit van een fictief ras – de Ariërs – in Nazi-Duitsland en wettelijke regelingen in Amerika voor gedwongen sterilisatie van zwakken van geest naar staatssteun voor frauduleus onderzoek in China en Zuid-Korea. Al deze incidenten laten zien hoe funest voor de vooruitgang van de wetenschap staatsingrijpen, en vooral staatssteun voor één bepaalde theorie, gedachte of idee is. Wetenschap floreert alleen in een maatschappij waar geld uitsluitend wordt gegeven aan onderzoekers die de wetenschappelijke methoden het best weten toe te passen op vragen die om een antwoord smeken. Steun in inhoudelijke zin moet door de overheid vermeden worden voor deze of gene theorie of gedachte. Immers, morgen kan alles anders zijn. Acceptatie van deze of gene theorie of resultaten kan alleen door de wetenschappelijke gemeenschap geschieden en die kan soms lang op zich laten wachten. En de politiek kan die proces niet versnellen, hoe graag ze dat ook wil.
Het boek van Harry Bruinius over Amerika’s stappen om raszuiverheid te creëren en dat van Heather Pringle over Himmler’s pogingen om de uit het noorden afkomstige Ariër tot oorsprong van onze cultuur te maken, laten zien dat de wetenschappelijke waarheid uiteindelijk overwint. Mits het de wetenschappelijke gemeenschap gegund is er tegendraadse, politiek incorrecte en voor de overheid onwelgevallige gedachten op na te houden en de overheid bereid is al het onderzoek te steunen dat kwaliteit heeft. Slecht zijn in wetenschap is, zoals uit de tweeslachtigheid van dit begrip blijkt, tegelijk een kwalitatief als moreel oordeel. Daarbij slaat het kwalitatief slecht zijn in wetenschap vooral op de onderzoeker die er een eer in moet stellen zijn wetenschap naar de hoogste wetenschappelijke standaard uit te voeren. Het morele oordeel van slecht zijn, slaat vooral op de overheid: al de armen van de overheid moeten vooral twijfel koesteren en onderzoekers hun onenigheden in vrijheid laten uitvechten.
New Brunswyck, New Jersey
April 2012