Het wetenschappelijk onderzoek in bedrijven is zwaar onderbelicht ,slecht bestudeerd en slecht begrepen. De onderzoeker kan in dienst zijn van een bedrijf, waarbij zijn onderzoek betaald kan worden in allerlei verhoudingen uit private en publieke middelen. Bedrijven financieren ook veelvuldig onderzoek van onderzoekers, die in dienst zijn bij publiek gefinancierde instellingen.
In Nederland is een dergelijke discussie relatief eenvoudig, maar in een land als Amerika niet. Harvard, Yale of Stanford zouden als bedrijven kunnen worden opgevat, maar beter als rijke particulieren. Ze hebben hun financiering uit giften van rijke en rijk geworden alumni en heten vaak naar de eerste geldschieter. Harvard University is opgericht in 1636 ,vernoemd naar John Harvard en heeft een vermogen van 32 miljard dollar. Yale University werd opgericht in 1701, ontleent zijn naam aan de geldschieter Elihu Yale en heeft een vermogen van 19 miljard dollar. Stanford University werd opgericht in 1891, is vernoemd naar de spoorwegtycoon Leland Stanford en heeft een vermogen van 16 miljard dollar.
In Nederland heerst het hardnekkige misverstand dat het bedrijfsleven de Amerikaanse private universiteiten financiert. Dit is in veel beperktere mate het geval als in Nederland. Studenten betalen voor het merendeel van het onderwijs, de overheid financiert het onderzoek en de opbrengst uit het vermogen betaalt voor gebouwen, de campus , de sportfaciliteiten en de coaches van de belangrijkste sportteams. Dit vermogen wordt vergroot door campagnes voor bepaalde doeleinden, die vooral gericht zijn op mensen die rijk zijn geworden na afstuderen van hun universiteit en op rijken die leven in de omgeving van de universiteit. Publieke universiteiten in de Verenigde Staten worden door de Staten gefinancierd , de kwaliteit is over het algemeen lager, er wordt wat minder streng geselecteerd, er is geen of een klein vermogen en het collegegeld is ongeveer een tiende van dat bij private universiteiten. Er wordt daardoor ook minder aan het onderwijs besteed. Een enkele publieke universiteit bereikt wel de top, met name door veel onderzoeksgeld binnen te slepen. De UCB Berkeley en UCLA ,beiden in California behoren tot die top.
Bedrijven worstelen op velerlei manieren met de inrichting van hun onderzoek. Het eenvoudigste thema is het toegepaste onderzoek. Als een bedrijf eenmaal heeft besloten een bepaald product te ontwikkelen, dan zal zij er alles aan doen om zo snel mogelijk op de markt te komen .Een goed voorbeeld is klinisch medisch onderzoek, nodig om toelating op de markt te krijgen. Vele universiteitsklinieken en perifere ziekenhuizen ontvangen gelden van farmaceutische industrieën om experimenteel klinisch onderzoek te doen. Sommige klinieken zijn speciaal ingericht voor dergelijk onderzoek. Soms wordt zulk onderzoek ook bij klinische onderzoeksbedrijven ondergebracht. Ook kunnen testen worden gedaan bij universiteiten die bewezen hebben daar goed in te zijn. Dit soort onderzoek wordt door de politiek en de media met argusogen bekeken.
De vragen ,die keer op keer gesteld worden , zijn: Hebben deze klinieken nog wel de mogelijkheid om onafhankelijk onderzoek te doen en mogen zij resultaten die ongunstig zijn voor het bedrijf wel publiceren? Onafhankelijheid is een ingewikkeld probleem. De ziekenhuizen zoals Mass General van Harvard zijn onafhankelijk door het vermogen dat de universiteit heeft. Nee zeggen tegen een onderzoeksvoorstel is makkelijker voor een rijke Amerikaanse universiteit dan voor een arme Nederlandse. Dat heeft te maken met de wijze waarop wij onze universiteiten financieren. Het zou helemaal niet zo gek zijn, een Nederlandse universiteit een bruidsschat voor tien jaar kapitaal mee te geven en ze te zeggen dat ze het daar verder mee moeten doen. Het gevaar is natuurlijk dat het geld klunzig geïnvesteerd wordt, maar het voordeel is wel: echte onafhankelijkheid. Over mislukt of verkeerd uitvallend onderzoek maak ik me minder zorgen, daar valt ook voor de ambitieuze academicus geen eer aan te behalen.
Een veel groter probleem voor bedrijven is om aan nieuwe producten te komen. Dat probleem heeft vele kanten. De grote angst van bedrijven is het uitdrogen van de pijplijn. En die angst is gerechtvaardigd : vele grote bedrijven vinden weinig meer uit nadat het eerste product succesvol is geweest. Dat geld wordt vaak verkwist en als een zogeheten ” blockbuster product” jaren lang miljarden opbrengt, dan wordt de onderzoeksorganisatie vadsig en gaat op zijn lauweren rusten. De reden is dat zo’n tien percent van de winst traditioneel teruggegeven wordt aan de onderzoeksafdelingen en daarbinnen is de macht van de groep ,die voor het succesverhaal heeft gezorgd, altijd groot. Als een bedrijf groot wordt en daarmee ook de onderzoeksorganisatie, neemt de burocratie en de hiërarchie toe, en daarmee neemt meestal de productiviteit van de afdeling af.
Het gaat daarbij om uitvindingen en uitvindingen worden meestal omschreven in patenten.
Uitvindingen zijn iets anders dan ontdekkingen of vernieuwingen. Het moet iets echt nieuws zijn , het moet nut of gebruikswaarde hebben en vooral niet vanzelfsprekend zijn. Liefst is het ook iets tastbaars. Het is ook geen idee, hoe origineel ook; het nieuwe idee moet tot iets praktisch zijn terug gebracht om patenteerbaar te zijn. Een uitvinding moet wel op originaliteit gebaseerd zijn en er moet een zekere creativiteit aan ten grondslag liggen, maar wel anders dan bij een kunstwerk. Vaak zijn uitvindingen gedaan door wetenschappelijke experimenten te doen en in die zin zijn uitvindingen vaak op wetenschappelijke inzichten en proeven gebaseerd. Zoals Rchard Rhodes schrijft in zijn boek , Hedy’s Folly: The life and breakthrough inventions of Hedy Lamarr, vuur is een ontdekking maar een open haard is een uitvinding of het feit dat klei hard wordt als je het in een vuur gooit, dat is een ontdekking maar aardewerk is een uitvinding. Nut is niet nodig voor een ontdekking, maar wel om iets tot uitvinding te bestempelen. En een uitvinding is patenteerbaar.
De overheid bepaalt of een uitvinding patenteerbaar is, of er nooit iemand de betreffende uitvinding al gedaan heeft en of daar en patent voor heeft of er in publiek over gesproken heeft. En patenten vertegenwoordigen waarde. Een opmerkelijk verschil tussen wetenschap pur sang en uitvindingen.
Wetenschap in een bedrijf kan net zo goed tot niets leiden als wetenschap in de universiteit. Het enige verschil is dat in een bedrijf wel een gezamelijk, eensluidend doel is, althans in de succesvolle bedrijven. Het product of de producten. En dan heb ik het hier over vernieuwende bedrijven. Een ontdekkingsafdeling moet er voor zorgen dat er nieuwe producten in de pijplijn komen, of beter de weg gewezen wordt die naar die nieuwe producten leiden. En dat is wat die patenten moeten doen. Het heeft namelijk geen enkele zin om een product te ontwikkelen dat niet gedekt is door een patent . Mijn ideaal is om zo’n goede uitvinding te doen, dat het patent iedereen werkzaam in het zelfde veld tot het betalen van een percentage dwingt. Het mooiste is als het patent zo sterk is , dat je zelf het product niet meer hoeft te maken en dat aan anderen kan overlaten.
Niet elke wetenschapper weet of en hoe die een patent moet aanvragen. Het gaat in de eerste plaats om de vraag of de ontdekking die aan de uitvinding ten grondslag ligt, groot genoeg is, nieuw genoeg en praktisch van belang genoeg om waarde te hebben of te krijgen. Het lijkt erop dat dat vooral iets tastbaars moet zijn of tot iets tastbaars moet leiden. Niet elke wetenschapper kan ook ontdekken of uitvinden. Het is veel makkelijker om te leren hoe je goed proeven doet, hetgeen iets anders is dan goede proeven doen. Alle proeven moeten goed ontworpen, goed uitgevoerd en goed geanalyseerd om gewettigde conclusies toe te staan, maar niet alle goed uitgevoerde proeven zijn goede proeven. Veel uitvindingen zijn wel op wetenschap gebaseerd maar maar heel weinig wetenschap, ook al is het superwetenschap, leidt tot uitvindingen en praktische toepassingen, nu of in de toekomst.
Ook in bedrijven moeten wetenschappers super-onderzoek doen om in de wereld van de wetenschap mee te kunnen. Wetenschap in bedrijven is ,zeker tegenwoordig , vaak beter onderzoek dan op de universiteit. En dit heeft niet alleen met geld te maken. Onderzoek binnen een bedrijf kan worden beschouwd als een handicap race. Immers het moet gericht zijn op iets tastbaars, wat eens tot een product leidt of kan leiden. En dat doelgerichte maakt creatief. Te veel vrijheidsgraden en de orientatie op publicatie als eindproduct, maakt veel universiteitsonderzoek onnut ondanks een prachtig artikel. Dit maakt samenwerking tussen bedrijven en universiteiten niet bepaald simpel. De onderzoekers binnen het bedrijf moeten van allure zijn om echt toponderzoekers op de universiteit er toe te bewegen samen te werken, en geld mag het argument niet zijn. Andersom moeten ook de universiteitsprofessors van fors kaliber zijn om aan de competitieve vernieuwing van een bedrijf bij te dragen. De onderzoekers van de universiteit spelen in het toneelstuk, – de jacht op patenten-, van het bedrijf en aan de andere kant en tegelijk spelen de onderzoekers van het bedrijf in het toneelstuk, -de jacht op een science of nature publicatie-, van de universiteit. Maar het mooiste is als het hetzelfde toneelstuk is.
Amsterdam
April 2012